Het bekendste lied voor de jaarwisseling is zonder enige twijfel Uren, dagen, maanden, jaren. Wat is het voor een lied, waar komt het vandaan, waarom is het generaties lang zo bekend en geliefd geweest en waarom wordt het tegenwoordig bijna nooit meer gezongen?

Het lied is een gedicht van Rhijnvis Feith. Hij werd in 1743 in Zwolle geboren, studeerde rechten in Leiden en werd in 1780 burgemeester van zijn geboortestad Zwolle. Hij woonde op het landgoed Boschwijck. Als dichter was hij lid van het Leids genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen. Verder was hij gecommitteerde bij de samenstelling van de Evangelische Gezangenbundel van 1806. In 1824 overleed hij op het landgoed Boschwijck.

Feith is het meest bekend geworden door zijn geestelijke liederen, verzameld in de tweedelige uitgave Gezangen voor den openbaaren Godsdienst (1804). Niet minder dan 35 teksten van zijn hand werden opgenomen in de Evangelische Gezangenbundel van 1806 Hierin is Uren, dagen, maanden, jaren opgenomen als nr. 160, het tweede van vier liederen die het opschrift ‘Op het nieuwe jaar’ meekregen.

Twee eeuwen scheiden ons van deze romanticus. Voor ons is hij een beetje ver en vreemd, en soms wekt hij zelfs de lachlust op, vooral als hij zo’n gezwollen, breedsprakige toon aanslaat:

Mijn God! Wat ooit in mij verdoov’,
Dat ik altijd aan U geloov’,
Dan zal ’t gevoel van mijn waardij,
Hoe hobb’lig hier mijn pad ook zij,
Mijn boezem nooit begeven,

(Evangelische Gezangen nr. 53)

Toch is het niet onredelijk om Feith op enkele van dergelijke moralistische regels te beoordelen. Hij bereikt ook vaak een diepgang en een compactheid van schrijfwijze die ons nog steeds kunnen aanspreken. In het voorwoord bij het eerste deel van zijn uitgave in 1804 heeft hij al te verstaan gegeven dat een kerklied poëzie moet zijn en geen christelijke leer op rijm.
Hem wordt wel eens verweten sentimenteel te zijn. Het grappige is, dat hij dat woord zelf ook gebruikt, maar voor hem heeft het een positieve betekenis. Gevoeligheid en sentiment zijn voor hem voorwaarden voor echte poëzie. Hij is daarin typisch een achttiende-eeuwer. In het tijdperk van de Verlichting staat de rede welswaar op de eerste plaats, maar wat wij met ons verstand weten en kennen moet ook ons hart raken en beroeren, anders wordt het nooit echt van ons. Evenwicht tussen warm gevoel en helder verstand, dat was waar Rhijnvis Feith in zijn liederen naar streefde.
In de loop van de negentiende eeuw raakt Rhijnvis Feith in de literaire wereld eerst verguisd en dan vergeten. Maar het kerkvolk bleef zijn liederen zingen. Daar waar men geen gezangen zong of nog steeds niet zingt, nam of neemt men de toevlucht tot couplet 15 van de in 1773 berijmde psalm 102:

Als een kleed zal ’t al verouden;
Niets kan hier zijn stand behouden;
Wat uit stof is, neemt een end
Door de tijd, die alles schendt.

In de Hervormde Bundel van 1938 staan nog altijd achttien gezangen van Rhijnvis Feith. Pas in het Liedboek voor de Kerken (1973) is dat veranderd: bij gezang 450 Mijn ziel, waartoe dit angstig vrezen vinden we twee strofen van zijn lied dat oorspronkelijk vijf coupletten telde. In het Liedboek van 2013 vinden we niets meer van Rhijnvis Feith.
Zoals gezegd is Uren, dagen, maanden jaren het meest bekende gezang van Rhijnvis Feith. Hij dichtte het als nieuwjaarslied. Johannes de Heer nam het in 1905 op in de eerste uitgave van zijn zangbundel als oudejaarslied nr. 406. In de 13e-17e editie nam hij ook het lied van Rhijnvis Feith op Triomf! Triomf! Immanuël verrijst (gez. 794), op de melodie van Psalm 68). In de Bundel’38 heet Uren, dagen, maanden, jaren een oud- en nieuwjaarslied. Het laat vers 3 weg. In de bundel Weerklank (gez. 355) is de tekst van de strofen 1, 2, en 6 bewerkt door A. Schroten en Henk van ’t Veld. Hier wordt het geschaard onder liturgische momenten Oudjaar en Nieuwjaar. Ria Borkent schreef een hertaling van enkele strofen van het lied, maar bewaarde enkele bekende zinsneden.

De melodie van Uren, dagen, maanden, jaren is gecomponeerd door Heinrich Albert, ook wel Alberti (1604-1651). In de achttiende eeuw is de melodie gebruikt voor het Hernhuttergezang O gesegnetes Regieren (1740). Dezelfde melodie is ook gebruikt voor het ons bekende lijdensgezang Middelpunt van ons verlangen (Bundel’38-gez. 51 – Weerklank gez. 154).

Hoewel het opschrift van Uren, dagen, maanden, jaren vermeldt dat het een nieuwjaarslied is, is het toch met oudejaarsdag verbonden geraakt. Vermoedelijk heeft dat een praktische reden. Toen het lied in de bundel van 1806 verscheen, bestond het fenomeen van de kerkdienst op oudejaarsavond nog niet. Die werd pas in 1817 door de synode ingesteld, nadat de overheid in 1816 dat de kerk in de kerkorde had opgelegd.
Als je de tekst van het lied leest, zie je dat het ook over de toekomst gaat. Het zijn de uren, dagen maanden en jaren die voor ons liggen. Die zullen als een schaduw heen vliegen. Het heden wordt verleden. Toch bleef het geliefd op oudejaarsavond. In de Vervolgbundel op de evangelische gezangen, die uiteindelijk in 1869 verscheen. Stonden dan ook drie liederen met het kopje ‘Oudejaarsavond’ als ’t Jaar heeft haast zijn loop volbracht, ’t Afscheid klinkt ons tegen en Een jaar zingt in der tijden nacht, zijn laatste stond, o Vader! Heeft hier uw kind’ren saamgebracht,

Zij treden dankend nader. Maar zo populair als Uren, dagen, maanden, jaren zijn ze toch niet geworden.
Wanneer we het lied nader bezien, dan valt op dat het thema van de vergankelijkheid voor de achttiende-eeuwer zeer vertrouwd was. Wij hebben hier geen blijvende stad, de volgende generatie vindt onze voetstappen niet meer.

De laatste regel van het eerste couplet schoon ’t ons toegerekend blijft is door theologen vaak bekritiseerd. Blijven onze daden ons inderdaad aangerekend? Is Gods vergeving ons dan niet aangezegd?

De vergankelijkheid, niet als noodlot maar als aansporing om onze tijd goed te besteden. Het lied gaat ook over de toekomst. Het zijn de uren, dagen, maanden en jaren die voor ons liggen, die als een schaduw heen zullen vliegen. Het gaat niet primair over het verleden, nee het heden wordt verleden. Natuurlijk, er wordt wel even teruggeblikt – ‘voorgeslachten kwijnden henen’ – maar alleen maar om te bedenken hoe wij nu ‘bloeien op hun graf’. Het gaat dus ook over onze toekomst: het zal niet lang meer duren of het nakroost zal ook ons bewenen. Rampen zullen ons treffen en de toekomst zou duister zijn, als God er niet was. ‘Aan geen tijdperk hangt mijn lot, Gij blijft mij altijd over. Gij blijft eindeloos mijn God’. De jaren die komen, zo zegt het laatste couplet, die mogen rustig voorbijsnellen, want God verandert niet. De dichter ziet vanuit dit nietig leven uit naar het eeuwig Vaderland.

Aad Alblas